Begin september verontschuldigde Duitsland zich voor het feit dat het 50 jaar geleden op de Olympische Spelen de dood van Israëlische atleten niet heeft kunnen voorkomen.
40 jaar geleden, in 1982, tussen 16 en 18 september, vond er een ander bloedbad plaats. Dit keer in Beiroet, Libanon. Bij dat bloedbad werden tussen 460 en 3500 burgers, voornamelijk Palestijnen en Libanese sjiieten, vermoord door de Forces Libanaises (Libanese Strijdkrachten), een maronitische christelijke rechtse militie.
In februari 1983 concludeerde een commissie van de VN dat Israël als bezettingsmacht van het kamp verantwoordelijkheid droeg voor het geweld. De commissie oordeelde ook dat de massamoord een vorm van genocide was.
Nog in februari 1983 concludeerde de Israëlische Kahan-commissie, die was aangesteld om het ‘incident’ te onderzoeken, dat Israëlische militairen, die wisten dat er een bloedbad aan de gang was, zo goed als niets hadden ondernomen om dat te stoppen. De commissie oordeelde dat Israël indirect verantwoordelijk en Ariël Sharon, de toenmalige minister van Defensie, persoonlijk verantwoordelijk was “voor het negeren van het gevaar van bloedvergieten en wraak”.
De commissie adviseerde hem als minister te ontslaan. In eerste instantie weigerde Sharon op te stappen en premier Begin van zijn kant weigerde hem te ontslaan. Uiteindelijk werd een compromis bereikt: Sharon trad af als minister van Defensie, maar bleef in de regering zitten als minister zonder portefeuille. Jaren later; in 2001, zou Sharon nog premier worden.
Een destijds gehouden opiniepeiling gaf aan dat 51,7% van de Israëli’s de commissie te streng vond. Slechts 2,17% vond de commissie te mild.
Israël heeft nooit verontschuldigingen aangeboden voor het bloedbad, laat staan de slachtoffers gecompenseerd. Hopen dat Israël dat alsnog doet zal bij een wens blijven, verantwoordelijkheid opnemen voor haar misdaden is niet besteed aan Israël.
De journalist Robert Fisk bezocht kort na het bloedbad Shatila en deed er verslag van dat we hieronder publiceren. We waarschuwen wel gevoelige lezers: het is rauw en schokkend.
Wat we om tien uur ’s ochtends in september 1982 in het Palestijnse kamp aantroffen, was niet echt te beschrijven, al zou het eenvoudiger zijn geweest het in het koude proza van een medisch onderzoek na te vertellen. Er waren al eerder medische onderzoeken verricht in Libanon, maar zelden op deze schaal en nooit door een regulier, zogenaamd gedisciplineerd leger overzien. In de paniek en de haat van de strijd waren in dit land tienduizenden doden gevallen. Maar deze mensen, honderden van hen waren ongewapend neergeschoten. Dit was een massamoord, een incident – hoe gemakkelijk gebruiken we het woord “incident” in Libanon – dat ook een gruweldaad was. Het ging zelfs verder dan wat de Israëli’s onder andere omstandigheden een terroristische activiteit zouden hebben genoemd. Het was een oorlogsmisdaad.
Jenkins en Tveit waren zo overdonderd door wat we in Shatila aantroffen, dat we aanvankelijk niet in staat waren onze eigen schok te registreren. Bill Foley van AP was met ons meegekomen. Het enige wat hij kon zeggen toen hij rondliep was “Jezus Christus”, steeds maar weer. We hadden wellicht het feit kunnen accepteren dat er een paar moorden waren gepleegd; zelfs tientallen lichamen, gedood in het heetst van de strijd. Maar er lagen vrouwen in huizen met hun rokken tot aan hun middel gescheurd en hun benen wijd uit elkaar, kinderen met hun keel doorgesneden, rijen jonge mannen in de rug geschoten nadat ze in een lijn stonden bij een executiemuur. Er waren baby’s – zwartgeblakerde baby’s omdat ze meer dan 24 uur eerder waren afgeslacht en hun kleine lichamen al in staat van ontbinding waren – die op vuilnishopen waren gegooid naast afgedankte rantsoenblikken van het Amerikaanse leger, Israëlische legeruitrusting en lege flessen whisky.
Waar waren de moordenaars? Of om de Israëlische woordenschat te gebruiken: waar waren de “terroristen”? Toen we naar Shatila reden, hadden we de Israëliërs gezien boven op de appartementen in de Avenue Camille Chamoun, maar ze deden geen poging om ons tegen te houden. In feite waren we eerst naar het kamp Bourj al-Barajneh gereden omdat iemand ons vertelde dat daar een bloedbad was aangericht. Het enige wat we zagen was een Libanese soldaat die een autodief door een straat achtervolgde. Pas toen we terugreden langs de ingang van Shatila besloot Jenkins de auto te stoppen. “Dit bevalt me niet”, zei hij. “Waar is iedereen? Wat de f**k is die stank?”
Net binnen de zuidelijke ingang van het kamp stonden vroeger een aantal huizen van één verdieping met betonnen muren. In deze krotten had ik eind jaren zeventig veel interviews afgenomen. Toen we over de modderige ingang van Shatila liepen, ontdekten we dat deze gebouwen met de grond gelijk gemaakt waren. Overal op de hoofdweg lagen patroonhulzen. Ik zag verschillende Israëlische lichtkogels, die nog aan hun kleine parachutes vastzaten. Wolken vliegen bewogen zich over het puin, plunderaars met een neus voor overwinning.
In een laantje rechts van ons, niet meer dan 50 meter van de ingang, lag een stapel lijken. Het waren er meer dan een dozijn, jonge mannen van wie de armen en benen om elkaar heen waren geslagen in de doodsstrijd. Allen waren van dichtbij door de wang geschoten, de kogel scheurde een lijn vlees weg tot aan het oor en drong de hersenen binnen. Sommigen hadden levendige karmozijnrode of zwarte littekens aan de linkerkant van hun keel. Eén was gecastreerd, zijn broek opengescheurd en een kolonie vliegen kroop over zijn gescheurde ingewanden.
De ogen van deze jonge mannen waren allemaal open. De jongste was pas 12 of 13 jaar oud. Ze waren gekleed in jeans en gekleurde shirts, het materiaal absurd strak over hun vlees nu hun lichamen in de hitte waren gaan opzwellen. Ze waren niet beroofd. Aan één zwartgeblakerde pols hing een Zwitsers horloge met de juiste tijd, waarvan de secondewijzer nog steeds nutteloos rondtikte, de laatste energie van zijn dode eigenaar verbruikend.
Aan de andere kant van de hoofdweg, op een pad door het puin, vonden we de lichamen van vijf vrouwen en enkele kinderen. De vrouwen waren van middelbare leeftijd en hun lijken lagen gedrapeerd over een stapel puin. Eén lag op haar rug, haar jurk opengescheurd en het hoofd van een klein meisje kwam achter haar vandaan. Het meisje had kort donker krullend haar, haar ogen staarden ons aan en er stond een frons op haar gezicht. Ze was dood.
Een ander kind lag als een afgedankte pop op de rijbaan, haar witte jurk bevlekt met modder en stof. Ze kon niet ouder dan drie jaar zijn geweest. De achterkant van haar hoofd was weggeslagen door een kogel die haar hersenen was binnendrongen. Een van de vrouwen hield ook een piepkleine baby tegen haar lichaam. De kogel die in haar borst was gegaan had ook de baby gedood. Iemand had de buik van de vrouw opengesneden, zijwaarts en daarna naar boven, misschien in een poging haar ongeboren kind te doden. Haar ogen stonden wijd open, haar donkere gezicht bevroren in afschuw.
…Terwijl we daar stonden, hoorden we een schreeuw in het Arabisch van over de ruïnes. “Ze komen terug,” schreeuwde een man, Dus renden we angstig naar de weg. Achteraf denk ik dat het waarschijnlijk woede was die ons ervan weerhield te vertrekken, want we wachtten nu bij de ingang van het kamp om een glimp op te vangen van de gezichten van de mannen die voor dit alles verantwoordelijk waren. Ze moeten met Israëlische toestemming naar binnen zijn gestuurd. Ze moeten door de Israëliërs bewapend zijn. Hun handelen was duidelijk gadegeslagen – nauwlettend geobserveerd – door de Israëli’s die ons nog steeds in de gaten hielden door hun veldkijkers.
Wanneer wordt een moord een schande? Wanneer wordt een gruweldaad een bloedbad? Of, anders gezegd, hoeveel moorden maken een bloedbad? Dertig? Honderd? Driehonderd? Wanneer is een bloedbad geen bloedbad? Wanneer de cijfers te laag zijn? Of wanneer het bloedbad wordt uitgevoerd door Israëls vrienden in plaats van Israëls vijanden?
Dat, vermoedde ik, was waar de discussie over ging. Als Syrische troepen Israël waren binnengedrongen, een Kibboets hadden omsingeld en hun Palestijnse bondgenoten hadden toegestaan de Joodse inwoners af te slachten, dan zou geen enkel Westers persbureau achteraf zijn tijd verspillen met ruzie maken over de vraag of het al dan niet een bloedbad genoemd moest worden.
Maar in Beiroet waren de slachtoffers Palestijnen. De schuldigen waren zeker christelijke militieleden – van welke specifieke eenheid wisten we nog niet zeker – maar de Israëli’s waren eveneens schuldig. Als de Israëliërs niet hadden deelgenomen aan de moorden, dan hadden ze zeker milities het kamp ingestuurd. Ze hadden hen getraind, uniformen gegeven, Amerikaanse legerrantsoenen en Israëlische medische apparatuur overhandigd. Vervolgens hadden ze de moordenaars in de kampen in de gaten gehouden, ze hadden hen militaire bijstand verleend – de Israëlische luchtmacht had al die vuurpijlen gedropt om de mannen te helpen die de inwoners van Sabra en Chatila vermoordden – en ze hadden militair contact gelegd met de moordenaars in de kampen.
Het originele artikel “Sabra and Shatila“ vind je terug op Countercurrents.org. De vertaling werd verzorgd door Plutopia.
De standpunten in dit artikel zijn uitsluitend die van de auteur en kunnen al dan niet een weergave zijn van de standpunten van Plutopia.be